-
1 Besetzung
Besetzung〈v.; Besetzung, Besetzungen〉 -
2 Weichenstellung
-
3 ausstellen
ausstellen3 afgeven, uitreiken♦voorbeelden:eine Quittung ausstellen • een kwitantie uitschrijveneine Urkunde ausstellen • een akte opmaken, verlijdenein Zeugnis ausstellen • een getuigschrift afgeven5 ein leicht ausgestellter Rock • een licht gerende, klokkende rok -
4 ausdehnen
ausdehnen1 uitbreiden, (doen) uitzetten ⇒ vergroten, verruimen♦voorbeelden:seine Interessen auf etwas ausdehnen • zijn belangen tot iets uitbreideneinen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen • een bezoek tot de volgende dag rekken1 uitzetten, (uit)rekken2 zich uit-, verspreiden, zich uitbreiden♦voorbeelden:2 der Außenhandel hat sich auf China ausgedehnt • de buitenlandse handel heeft zich tot China uitgebreiddas Gespräch dehnte sich bis in den Morgen aus • het gesprek duurde tot in de morgenausgedehnte Kenntnisse haben • een uitgebreide kennis bezitten -
5 Tür
〈v.; Tür, Türen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 überall offene Türen finden • overal (gretig) gehoor vinden, overal welkom zijn〈 informeel〉 ach, du kriegst die Tür nicht zu! • goeie genade!, lieve hemel!Tür zu! • (de) deur dicht!an die Tür gehen • naar de deur gaan, lopenaus der Tür treten • de deur uitkomenbei, hinter verschlossenen Türen • achter gesloten deurendurch die Tür treten • door, via de deur (naar binnen, buiten) komenvor die Tür gehen • buitenkomen, naar buiten gaannicht vor die Tür kommen • het huis niet uitkomenjemanden vor die Tür setzen 〈 ook figuurlijk〉 • iemand de deur uitzetten, iemand eruit gooienden Kopf zur Tür (herein)stecken • het hoofd om de deur stekenjemanden zur Tür hinausbefördern, hinauswerfen • iemand eruit gooien, buitengooien〈 informeel〉 zwischen Tür und Angel • inderhaast, in de gauwigheid -
6 absetzen
absetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉2 〈 scheepvaart〉afzetten, afsteken♦voorbeelden:2 vom Ufer absetzen • van de oever afzetten, afstekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 af-, neerzetten ⇒ wegdoen, (neer)leggen♦voorbeelden:das Glas vom Mund absetzen • het glas van de mond nemen en neerzetten3 einen Fahrgast absetzen • een passagier afzetten, laten uitstappendas Geweih absetzen • het gewei afwerpenein Theaterstück vom Programm absetzen • een toneelstuk van het repertoire schrappen15 ein Manuskript absetzen • een manuscript afzetten, volledig zetten1 zich afzetten ⇒ bezinken, neerslaan2 zich afzetten ⇒ afsteken tegen, contrasteren♦voorbeelden:3 sich in ein anderes Land absetzen • de wijk nemen, (heimelijk) naar een ander land wegtrekkensich über die Grenze absetzen • (heimelijk) de grens overgaan -
7 setzen
setzen♦voorbeelden:1 hoch setzen • hoog, veel inzetten¶ setzen! • (gaan) zitten!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zetten, stellen, plaatsen ⇒ oprichten; vestigen; brengen♦voorbeelden:〈 sport en spel〉 einen Stein setzen • een steen verplaatsen, een zet doenden Stuhl an den Tisch setzen • de stoel bij de tafel zetten, schuivenzwei Dinge zueinander in Beziehung setzen • twee dingen met elkaar in verband brengenetwas in Brand setzen • iets in brand stekenetwas in Kraft setzen • iets in werking stelleneinen Text in Musik, in Noten setzen • een tekst op muziek, op noten zettenjemanden über einen andern setzen • iemand boven iemand anders plaatsenjemanden über den Fluss setzen • iemand de rivier overzetten(zu einem Verbrechen) eine hohe Strafe setzen • (op een misdaad) een zware straf stellenjemandem etwas als Aufgabe setzen • iemand iets tot taak stellenSalat setzen • sla uitzetten〈 informeel〉 gleich setzt es (et)was! • dadelijk zwaait er wat!1 gaan zitten, plaatsnemen2 zich plaatsen, zich zetten3 bezinken, neerslaan5 〈 aardrijkskunde〉zich zetten, inklinken♦voorbeelden:bitte, setzen Sie sich! • gaat u zitten!sich aufrecht, gerade setzen • rechtop gaan zittensich bequem setzen • er gemakkelijk bij gaan zittensich ans Fenster setzen • aan, bij het raam gaan zittensich aufs Rad setzen • op zijn fiets stappensich zu jemandem setzen • bij iemand gaan, komen zittensich auf eine andere Fahrbahn setzen • van rijstrook wisselen————————setzen!(gaan) zitten! -
8 ausbringen
ausbringen♦voorbeelden: -
9 das Fenster ausstellen
-
10 jemanden aus dem Land weisen
jemanden aus dem Land weisenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden aus dem Land weisen
-
11 weisen
weisen♦voorbeelden:1 auf eine Sache weisen • op, naar iets wijzen, iets aanwijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 etwas (weit) von sich, von der Hand weisen • iets (beslist) afwijzen, van de hand wijzen
См. также в других словарях:
Zuber — 1. Man muss die Zuber aussetzen, wenn es regnet. Holl.: Men moet zijne tobben (kuipen) uitzetten, terwyl het regent. (Harrebomée, II, 336a.) *2. Ich nehme keinen Zuber, könnt ich ihn (sie) mit einem Löffel ersäufen … Deutsches Sprichwörter-Lexikon